“Wil je weg uit Nederland,” zo wordt ons telkens voorgehouden, “dan moet je je wel realiseren dat je nogal wat zekerheden overboord gooit.” Een aantal jaren geleden was dat inderdaad het geval. Maar is dat nog steeds zo? Is Nederland nog wel die verzorgingsstaat die het pretendeert te zijn? Een retorische vraag.
Het grote huis was haar eigenlijk te veel geworden. Maar het was haar plek. Een koekblik vol met herinneringen uit haar tachtigjarige verleden en uit dat van haar pas overleden man. Haar laatste baken in een wereld die om haar heen maar bleef veranderen. Ze was minder valide en had een chronische indicatie waardoor ze sinds een half jaar in aanmerking kwam voor een extra toeslag vanuit de WMO. Met dit budget kon ze wat huishoudelijke hulp inkopen via een zorgverlenende instantie. Vandaag zou er iemand van de gemeente komen om, zo dacht zij, de urgentie van haar zorgtoeslag te beoordelen.
“Goedemorgen mevrouw, kom binnen.”
“Hallo.”
“Wilt u koffie?”
“Ja, lekker.”
Ze haalde koffie uit de keuken. Suiker en melk stond al klaar op tafel.
“Ik zal maar gelijk met de deur in huis vallen,” vatte het meisje de koe bij de horens, “uw toeslag wordt verlaagd van 400-en-nog-wat naar 136 euro.”
“O?”
“Ja, dat is heel vervelend,” sprak ze zonder een spoor van medeleven, “maar dat is voor iedereen zo. We maken geen uitzonderingen.” Zo. Direct even duidelijk maken dat er met mij niet valt te onderhandelen.
“Maar hoe moet dat nou met mijn hulp?”
“Daar ga ik niet over. Wij hebben alleen maar het beheer over de financiën gekregen. Als u de zelfde hulp geboden wilt krijgen, moet u zelf bijbetalen.”
“Maar…… dat kan ik toch helemaal niet. Ik heb alleen maar AOW.”
“De gemeente is alleen maar verantwoordelijk voor de budgetten, uw hulp moet u met een zorgverlener bespreken.”
“Dat snap ik, maar als ik minder geld krijg, dan krijg ik ook minder uren hulp?”
“Dat is niet aan de gemeente, maar dat is een beslissing van de instantie of de persoon waar u uw hulp inkoopt.”
“Hoe bedoelt u dat?”
“Als uw zorgverlener niet voor minder wil blijven komen, dan ligt de schuld bij haar. Niet bij ons; de gemeente.”
“Maar hoe moet dat dan nu?”
“Ach mevrouwtje, er zijn zo veel alternatieven.”
“Noemt u eens wat dan.”
“Nou, kunt u een beetje goed met uw buren overweg? Dan vraagt u hun toch of ze u een paar uurtjes in de week komen helpen.”
“Dat vind ik nogal wat. Ik wil de mensen niet tot last zijn.”
“Dat valt wel mee hoor. Net als vroeger. Toen was burenhulp heel gewoon. Dat kunt u zich vast nog wel herinneren.”
“Zoiets durf ik niet te vragen hoor.”
“Even door de zure appel heen bijten. Mijn ervaring is dat mensen elkaar juist graag willen helpen.”
“Dan komt ú toch een uurtje in de week.”
“Ha ha ha, mevrouwtje mevrouwtje. Ik voer honderden van dit soort gesprekken. Als ik bij al die mensen zou gaan poetsen, stofzuigen en eten koken, wie doet dan mijn werk?”
“Wilt u nog koffie?”
“Nee dank u. Ik moet snel verder. U heeft verder geen vragen meer, toch?”
Nog half in verwarde toestand laat ze het meisje uit.
“Wat vervelend voor u om iedereen zo’n bericht te moeten brengen.”
“O, valt wel mee hoor. Ik help de mensen graag.”